Pagina:Mengelingen Deel 2.pdf/73

Uit Wikisource
Deze pagina is proefgelezen

— 71 —

De Nacht :
BARDENWEDZANG.
[1]
UIT HET SCHOTSCH.

’t Was nacht. De Huisvoogd zat by ’t lieflijk haardsteêvuur,
Vijf Zangers, arm van kunst, maar Dichters van natuur,
Die in ’t herbergzaam dak ’t genot der huisrust smaakten,
Daar ’t stormweêr gierde en loeide, en dak en venster kraakten,
Tot de opkomst van de maan de kalmte wederbracht,
Bezongen de aakligheên,, de schoonheên van de nacht;
En hy door ’t vuur ontfonkt dat schitterde in hun zangen,
Zong zelf in zijn’ gasten toe, van d’eigen drift bevangen.



EERSTE BARD.


Hoe duister is de nacht! hoe vol van aakligheden!
De nevels dalen van den bergtop naar beneden!
Geen star, die ’t vonklend licht door ’t trillend nachtfloers schiet!
Geen scheemring van de maan, die uit de wolken ziet!
’k Hoor wind en stormgeweld door woud en pijboom bruizen,
Maar ’k hoor ’t, als verr’ van hier, met dof en dompig zuizen.
De bergstroom klatert, maar dit klaatren komt van ’t dal
Met aaklige echoos weêr, door ’t knappende uilgeknal,
Dat uit den hollen tronk der dorre grafabeelen
Den nachtraaf toeroept, om zijn schriklied na te kwelen.

  1. De herhalingen van de zelfde bewoordingen in dit Stukjen stuiten niemand! Men heeft het oorspronklijke daarin moeten volgen, waar in de voor de vuist zingende Barden zich van eene menigte zulke gemeene uitdrukkingen bedienen, welke hun als tot hulpmiddelen schijnen gestrekt te hebben, om hunn’ geest op te wekken, en tot eigen gedachten te geraken, om ze meê te doorweven.