Pagina:Mengelingen Deel 2.pdf/74

Uit Wikisource
Deze pagina is proefgelezen

— 72 —

Ik zie een scheemring die daar voor my zweeft: — zy staat ! —
Ik zie ’t, het is een geest in ’t dunne luchtgewaad!
Zy wijkt, zy rijst, zy daalt, zy vliedt, zy is verdwenen!
Hoe! hoor ik onder de aard geen hartberoerend stenen?
Gewis! een lijkstoet naakt : de nachtgeest zweeft om ’t graf,
En trekt voor de uitvaart heen, en merkt het pad haar af.

De ontzette wachthond huilt uit herderstulp en hutten,
Die ’t leem noch ’t kranke rijs voor ’t baldrend weêr beschutten.
Het hert slaapt rustig op he bergmosch, en de ree
Zoekt trillende aan zijn zijde een veilge legersteê.
Zy dringt zich zijde an zij’, zy hoort den stormwind groeien
En door ’t getakte hout van ’s egaas horens loeien.
Zy hoort het, schrikt, springt op, maar vlijt zich weêr ter neêr,
En heeft in ’t stallend bloed geen vonkjen levnes meer.
Het veldhoen dekt zijn hoofd al bevend met zijn vlerken.
Geen dier, geen vooglenstem, doet zich op de aard bemerken,
Dan de enkle steenuil, en de nachtwolf daar hy huilt,
Waar zich de reebok in de steenrotskloof verschuilt.

Ontroerd, bedwelmd van angst, de siddring in de leden,
Mist de arme Wandlaar ’t pad, en treedt met wankle schreden,
Door struik en dorens heen, langs ’t ritslend beekjen voort,
Vol schrikkens voor moeras en steilen steenrotsboord,
Vol schrikkens voor ’t gelaat des nachtgeests, thands aan ’t waren.
De bergeik schudt het hoofd en rammelt met zijn blaâren,
’t Verstorven hout breekt af en tuimelt onder een:
De wind drijft over ’t gras de distels voor zich heen:
Hy hoort, hy ziet, hy beeft, door eigen angst bedrogen,
En ’t is een schrikbre geest, die schemert voor zijne oogen!
   De nacht is aaklig, zwart, met storm en schrik bevracht:
Mijn vrienden, geeft me in huis een schuilplaats voor de nacht!