Pagina:Mengelingen Deel 2.pdf/75

Uit Wikisource
Deze pagina is proefgelezen

— 73 —


TWEEDE BARD.


De wind steekt woedende op. De felle regen klettert
Op ’t aardrijk, met een kracht, die kruid en bloem verplettert.
De berggeest geeft een’ schreeuw. De wonden storten neêr
En wentlen van ’t gebergt’ in ’t opgestegen meir.
De vensters klaopperen in hut en koningszalen.
De Landstroom bruischt en zwelt en overstroomt de dalen.
De Wandlaar waadt vor angst door ’t onherkenbre wed:
Daar gilt hy! ’k hoor zijn stem, hy wankelde in zijn’ tred,
En ’t groeiende geweld der opgezette golven
Sleept hem in d’afgrond meê, in ’t doodlijk nat bedolven.
De stormwind drijft en ros en loeiend zuivelvee
Den rug der heuvlen af, naar de afgevloten zee
Die om hun hoogstens spoelt, en door heur hol geklater
De dieren siddren doet voor ’t hen omgevend water.
De Weiman schiet, vol schriks van ’t stroom- en stormgedruis,
Uit bed en sluimring op, in de enge Jaagrekluis,
En wekt het sluimrend vuur in de uitgevlamde kolen.
Hy pleistert wand en dak, en stopt de vensterholen,
Terwijl zijn Jachtstoet rookt van ’t ingedrongen nat,
Dat door den stulpmuur breekt, en om zijne enkels spat.
De grond waar op hy staat, verkeerd in enkle poelen
Van stroomen zwalpend vocht, die om zijn leger spoelen,
En voeren de aarde en ’t zand naar ’t diepste der vallei.

De herder zwerft beangst langs de onbegangbre hei’,
En zet zich aan den voet eens olmbooms, kaal van takken.
Die ruischt hem over ’t hoofd, dat kroon en armen knakken.
Hy wacht naar ’t opgaan van de halfverlichte maan.

De geesten rijden op den stormwind af en aan.