Pagina:Mengelingen Deel 2.pdf/77

Uit Wikisource
Deze pagina is proefgelezen

— 75 —

Ach! ’t is een teedre maagd, verstikkende in ’t geween!
Haar minnaar ligt misschien in ’t doodlijk diep bedolven!
Zy wacht hem! Welk een angst! hoe is haar ’t hart te moê!
Zy zag, by ’t zinkend licht, zijn vaartuig op de stroomen;
Zou dit dat vaartuig zijn? haar wellust, omgekomen?
Of voert de wind haar nog zijn angstig kermen toe?

Maar zacht! de hagel snort en geeselt ons de leden!
Het sneeuwt; ’t gebergte grijst, de stormwind breekt zijn kracht.
Onstuimig is de nacht en vol van aakligheden:
Mijn vrienden, schenkt me in huis een schuilplaats voor de nacht!


VIERDE BARD.


De nacht is kalm en schoon : de heldre starren blinken
Op ’t effen hemelblaauw : de norsche wind ligt stil.
Het wolkjen trekt te rug, om in den vloed te zinken:
De nachttoorts spiegelt zich in ’s Landsstrooms glazen kil.
’t Geboomte schemert, en de heldre waatren vlieten
Met zilvren wederglans in ’t storten van de rots:
Verzilverd schijnt de stroom door ’t bruine dal te schieten;
Verzilverd schijnt de golf in ’t tuimlend meirgeklots.

’k Zie boomen uitgeroeid, en saamgetaste gerven
Verstrooid en weggespoeld door wind en regenplas:
De nijvre Landman zingt, en stapelt anderwerven
Zijn hooge bergen op van kostlijk graangewas.

De nacht is kalm en schoon. Wie koomt daar voor ons waren
Van ’t aaklig doodenbed, in ’t hagelwit gewaad,
Met de armen, blank als sneeuw en donkerbruine hairen:
Wier Maagdlijke onschuld lacht van ’t leliebleek gelaat?