Pagina:Mengelingen Deel 2.pdf/78

Uit Wikisource
Deze pagina is proefgelezen

— 76 —

Ach! ’t is de vorstentelg, wier uitvaart wy bescheiden!
Treê toe, gy, lust der jeugd, te vroeg ontslapen Maagd!
Helaas! de flaauwe schim vliedt vormloos langs de heiden:
Het koeltjen heeft heur’ damp met d’adem weggevaagd!
Het windtjen blaast de mist door de engte van de dalen;
Zy stijgt ten heuvel uit, en heft zich in de lucht.
De nacht is kalm en schoon, de maan verspreidt heur stralen:
Ik vraag geen nachtverblijf, de nacht is vol genucht.


VIJFDE BARD.


   De nacht is kalm, maar aaklig; en de maan
   Schijnt in het West, omneveld, pal te staan.
  Heur flaauwe glans verlicht geen heuveltoppen.
    Men hoort het zeegegolf van verr’.
De morgenwachter kraait; de daauw der uchtenddroppen
Zijgt neêr, en spelt de komst der bleeke morgenster.
Het huiswijf zoekt in de asch naar de uitgeblaakte vonken,
En blaast den laauwen haard in lichter laaie[1] gloed.
De Jager vliegt naar ’t bed en hoort zijn’ jachthond ronken:
Hy fluit, en ’t spartlend dier ontwaakt in nieuwen moed.
Hy klimt ten heuvel op, en neuriet onder ’t treden.
De lucht verheldert zich: de Noordbeer straalt hem toe.
Hy zet zich aan een rots, de slaap bekruipt zijn leden,
En ’t knikkend hoofd zinkt neêr, van ’t eindloos dolen moê.

  1. Lichter laaie is geen adjectivum en heeft dus geen’ casus obliquus. Het is een genitivus absolutus als er veel zijn, die altijd voor adverbia gebruikt worden, gelijk staandenvoets, ’s morgens, ’s avonds, grootendeels, wederzijds, enz. Lichter laaie is lichter vlamme; dat is, met lichte vlamme. Ik merk dit op, op dat men niet denke, dat ik het woord gloed in het Vrouwelijke geslacht gebruike.