Pagina:Mengelingen Deel 2.pdf/81

Uit Wikisource
Deze pagina is proefgelezen

— 79 —

Der Waatren, wen ze zacht langs ’t rotsgebergte zuizen.
Het Ooilam zij de prijs van ’t zangrig Negetal,
U koomt het zuiglam toe, nog blatende in den stal.
De Hamel zij voor haar, gy zult het Ooilam krijgen.


THYRSIS.


Wilt ge in de lommering van deze Wilgentwijgen
U nederzetten, vriend? en spelen op uw riet?
Zoo drenke ik onderwijl uw geitjens aan de vliet.


KORIDON


Nu spelen? Herder, neen; de middag is op handen!
Ik durf niet. ’k Vrees voor Pan, die hair heeft op de tanden.
Thands rust hy van de Jacht in ’t middaguurtjen uit.
Ik durf niet. ’k Mocht zijn’ slaap eens storen met mijn fluit.
Maar Thyrsis! (Want een lied, daar heeft geen Veldgod tegen)
Gy hebt den hoogsten top in ’t Veldgedicht bestegen,
En Dafnis lijden is voorzeker u niet vreemd:
Kom, plaatsen we ons daar ginds aan ’t einde van de beemd.
Ter zij’ van ’t Nimfenbad, den Tuingod tegen over,
Daar ’t Herdersbankjen staat, in schaâuw van ’t Olmenlover.
Zoo gy me een veldlied zingt, gelijk gy ’t eenmaal deedt,
Wanneer gy om den prijs met Herder Chromis streedt
(Nooit is er in dit oor op zulk een wijs gezongen!)
Zoo schenke ik u een Geit met beî haar tweelingjongen,
(Ook Geitjes), die zy zoogt, terwijl zy bovendien
Nog room by emmrenvol in ’t melkuur aan komt biên.
En ’k geve u nog daartoe een’ fraaien berken Beker,
Met riekend was geglad en voor den doorlek zeker,
Met eppe en kimop om zijn buitenboord versierd,