Pagina:Mengelingen Deel 2.pdf/82

Uit Wikisource
Deze pagina is proefgelezen

— 80 —

En dartlend wijngaardloof dat door de ranken zwiert.
Van binnen is een vrouw op ’t Godlijkst uitgesneden,
Met zonnehoed op ’t hoofd en mantel om de leden,
En, neffens haar, een man met lang en golvend hair,
Die met een’ ander twist als of hy levend waar.
Het vrouwtjen lacht hem uit, en ziet met dartlen lonken
Naar d’ander. ’t Vuur de min schijnt uit heur oog te vonken.
Dan staat er, een een rots, een grijze Visschersgast
Gewrocht, die op zijn vangst by ’t volle treknet past,
Men ziet hem ’t gantsche lijf met bei zijn armen rekken
Van d’arbeid, die hy doet om ’t op den wal te trekken.
Zijn aadren zwellen op en puilen in ’t hoofd,
En ’t is verwondrens waard, zoo vreeslijk als hy slooft.
Naby dees ouden man beschouwt ge een schoonen Wingert
Met druiven rijk belaân, die op de Veldstaak slingert.
Er zit een kleine knaap in ’t Hofperk, en, daar voor,
Twee vossen. De eene sloop reeds half de heining door,
En snoept de rijpste weg. En de andre staat te loeren
Om in des knaapjens tasch zijn maaltijd weg te voeren,
Daar hy van halm en riet een krekelkooitjen vlecht,
En tasch en wijnstok voor zijn speelwerk achterlegt.
Van buiten is de kroes met beerenklaauw omstrengeld
Die voet en oor omvat, met krokusbloem doormengeld,
All’ heerlijk om te zien, en onbegrijplijk schoon!
’k Betaalde ’t Kunststuk duur, en moest een’ Kalydoon
Die ’t m’aanbood, zelfs een Geit met nog een roomkaas geven,
En ’k liet er ook nog nooit mijn’ adem over zweven,
Maar ’k sta ’t u willig af voor zoo’n betoovrend lied,
Als niemand zingt dan gy. Maar ik benijde u niet :
Want, vaardig, waar men ’t vraagt, om ’t oor eens vriends te streelen,
Neemt gy naar ’t graf niet meê, wat ge andren meê moogt deelen.