Pagina:Mengelingen Deel 2.pdf/83

Uit Wikisource
Deze pagina is proefgelezen

— 81 —


THYRSIS.


ô Muzen, heft een’ zang, een’ zoeten veldzang, aan!
’t Is Thyrsis die u smeekt, bekroond met lauwerblaân.
Waar waart, waar waart gy toch, ô Veld- en Boschgodinnen,
Als Dafnis kwijnde en smolt in zijn wanhopig minnen!
Waart ge aan den Pindus, of aan Peneus zilvren vliet!
Want Etnaas hooge kruin bezoekt uw veldrei niet,
En noch de Anapusstroom die kronkelt door deze oorden,
Noch Acis heilig nat vernam u op zijn boorden.
Heft, Muzen, heft een’ zang, een’ zoeten veldzang aan! —
Het Wolfhert heeft zijn lot met teedren traan op traan,
De Wolf zijn vroege dood met boschgehuil bejammerd,
En ’t Schaapjen met dien toon van weemoed daar ’t meê lammert.
De Veeheerd schaarde zich, met runderkalf en stier,
Om ’s Jonglings kille lijk, met akelig getier,
En weide en dalgehucht weêrgalmde van het loeien
Van vaarze, en hokkeling, en zuivelrijke koeien.
De Boschleeuw deed in ’t woud zijn jammerkreet verstaan.
Heft, Muzen, heft een’ zang, een’ zoeten veldzang aan! —
Merkuur had van d’Olymp den Jongling zien verkwijnen.
Hy daalde van ’t gebergt’ uit deernis met zijn pijnen :
ô Dafnis, riep hy, wie, wie trof u dus in ’t hart?
Om wie verteert ge u dus in duldelooze smart ? —
De Veeliên, ’t Herderdom met Geit- en runderhoeders,
Verschenen, diep geroerd om ’t wee huns Medebroeders,
En vroegne, welk een rouw den Herder deed vergaan ? —
Heft Muzen, heft een’ zang, een’ zoeten veldzang aan.
De Tuingod-zelf genaakte en riep met weenende oogen:
Wat blaakt ge, ô droeve knaap, in laaie vlam gevlogen,
Daar ’t meisjen, waar ge om zucht, door bosch en velden vliedt,
Gevoelloos voor uw min! ô Voed uw liefde niet!