Pagina:Mengelingen Deel 2.pdf/84

Uit Wikisource
Deze pagina is proefgelezen

— 82 —

Rampzalig Minnaar! rust, ô rust van ’t hooploos blaken!
Wees wijs, en drijf dien traan der wanhoop van uw kaken!
Steeds waart ge een frissche borst, zoo bloeiend als er leeft!
Thands schijnt ge een bleeke schim die om zijn grafplaats zweeft
En, als ge een lieve Maagd u vriendlijk toe ziet lachen,
Verpijnt ge u, zonder ze ooit een kusjen af te prachen,
Of een op ’t zoet gelaat een mijnlijk oog te slaan. —
Heft, Muzen, heft een’ zang, een’ zoeten veldzang, aan!
De Herder antwoordt niet, maar blijft zijn vlammen kweken;
Tot Venus, Venus-zelv’ hem eindlijk aan koomt spreken,
Met lachjens om den mond, maar toornig in ’t gemoed.
Nu roem nog, riep ze, en spot met teedren minnegloed!
Heeft nu de Liefde u-zelv’ niet in zijn’ band geslagen ? —
ô Venus, andwoordt hy; gy bron van alle plagen!
Gy hebt me uit dolle wraak dit jammer opgelaân!
(Heft, Muzen, heft een’ zang, een’ zoeten veldzang, aan!)
Gehate! Ik voel uw haat : gy moogt uw hoede scherpen,
Maar, waan niet, dat gy me ooit uw macht zult onderwerpen.
In ’s afgronds duistren nacht blijft Dafnis u weêrstaan.
Heft, Muzen, heft een’ zang, een’ zoeten veldzang aan!
Ga, keer naar Ida, naar uw herders. In dees struiken
Moogt ge in den dartlen arm van geen’ Anchises duiken.
Hier zou de bijenzwerm uw geile lust verraân.
Heft, Muzen, heft een’ zang, een’ zoeten veldzang, aan!
Adonis mede is schoon, hy jaagt de wilde zwijnen
Als schuchtre hazen na, of vluchtige konijnen :
Wat toeft ge, een Ever mocht uw’ liefling nederslaan!
Heft, Muzen, heft een’ zang, een’ zoeten veldzang aan!
Ga, vlieg naar Diomee : meld hem uw’ oorlogszegen
Dien ge op een’ herdersknaap, op Dafnis, hebt verkregen,
En daag hem weêr ten strijd, indien gy ’t durft bestaan!
Heft, Muzen, heft een’ zang, een’ zoeten veldzang, aan!