Pagina:Mengelingen Deel 2.pdf/85

Uit Wikisource
Deze pagina is proefgelezen

— 83 —

Gy, Wolven, en wie meer door bosch en velden huilen!
Gy, beeren van het woud, die grommende in uw kuilen,
Zijne eenzaamheid vervult met akelig gebrom!
Vaart wel! ik zie noch u noch ’t stille woud weêrom.
Ik zal, uw Dafnis zal, geen lommer meer genieten,
Noch kruissen door ’t geboomt’. Vaartwel, verkwikbre vlieten!
Vaar wel, ô Aretuse, uw herder heeft gedaan!
(Heft, Muzen, heft een’ zang, een’ zoeten veldzang, aan!)
Uw herder, die zijn kudde aan uwen boord mocht drenken,
Wiens veldzang ’t u gelustte om minlijk toe te wenken,
Uw Dafnis, is geweest! zijn leed is doorstaan!
Heft, Muzen, heft een’ zang, een’ zoeten veldzang, aan!
ô Pan, het zij ge thands Lycéus heuvelklippen
Of d’ouden Menalus naar d’adem van uw lippen
Doet luistren, keer, ô keer, naar ’t Siciliaansche strand!
Verlaat de ruwe spits van Pelops waterkant,
En ’t graf, den Goôn ten trots, ten hemel opgeheven,
Waar in Lycaöns zoon de narust smaakt van ’t leven!
Staakt, Muzen, staakt uw’ toon, en breekt den veldzang af!
Kom, Veldgod, (Dafnis sleept zijn liefde weg in ’t graf)
Kom, neemt dees schoone fluit van saamgekleefde halmen,
Gebogen naar den mond, en zuiver in zijn galmen!
Want Dafnis, Dafnis sleept zijn liefde weg in ’t graf.
Staakt, Muzen, staakt uw’ toon, en breekt den veldzang af!
Laat braam, laat doornebosch van veldviolen bloeien!
Laat roos en hofnarcis op heidestruiken groeien,
En appels op de pijn! want Dafnis stort in ’t graf.
Staakt, Muzen, staakt uw’ toon, en breekt den veldzang af!
Laat thands het schuchtre hert de hazewinden jagen;
De nachtuil op zijn klip den roem der zangkunst dragen;
En krast’ de Filomeel afgrijslijk over ’t graf!
Staakt, Muzen, staakt uw’ toon, en breekt den veldzang af! —