Pagina:Mengelingen Deel 2.pdf/86

Uit Wikisource
Deze pagina is proefgelezen

— 84 —

Hy zwijgt en Venus schiet, geroerd door ’t mededogen,
Ter hulpe en redding toe; maar vruchtloos is heur pogen!
Der Schikgodinnen draad liep ’t einde. ’t Is gedaan!
Der Herder ziet den stroom met diepe ontroernis aan,
En werpt zich in den vloed. De golven, opgedrongen,
Versmooren de eedle stem waar in de Muzen zongen,
Die ’t Veldgodinnendom zoo teedren wellust gaf ! —
Staakt, Muzen, staakt uw’ toon, en breekt den veldzang af! —
En gy, wat toeft ge, ô vriend, my geit en kroes te brengen?
’k Wil van heur versche melk den Zangodinnen plengen,
Wien ik mijn Dichtprijs dank ! ô Lieflijk Negental,
U groet ik, wacht van my een dankbaar lofgeschal! —


KORIDON.


Steeds moge uw zuivre mond van honig overvlieten!
Steeds moet ge ’t edelst ooft, de zoetste druif, genieten,
Die boom of wijnstok teelt! geen krekel zingt zoo zoet.
Zie daar de berken kroes! wat riekt heur waschreuk goed!
’t Is enkel Ambrozijn. Hou daar dien roem der kelken!
Cisseetha, kom gy, hier! Vat aan, gy kunt ze melken!
Maar gy, mijn Geitjens, niet te dartlen uit de hegg’;
De Bok raakt anders gaande, en al uw melk is weg.

Na Theocritus.
1804.


 

Ahacha.
GUINEESCHE ROMANCE.

Wat ligt ge daar begraven!
Bedolven onder 't zand!