Pagina:Mengelingen Deel 2.pdf/87

Uit Wikisource
Deze pagina is proefgelezen

— 85 —

Wat staat uw kroeze schedel
Daar op die spiets geplant!

Wat had ik toch misdreven?
Misdreve, Ahacha!
Dat ik zoo dra na ’t paren,
In ’t eenzaam Lijnwaat ga?[1]

De dag kwam tweemaal weder
Na tweemaal maneschijn,
Sints onzer beider handen
Te saam gevlochten zijn.

De zon rees uit de kimmen
Als ik u eerstmaal zag.
Ik zag uw grimmig wezen
Verhelderd door een’ lach.

Ik zag uw’ breeden boezem,
Gezwollen door den moed;
Ik zag uw oogen vonklen
Van echten krijgsmans gloed.

Ik zag uw gladde schouders,
En gitzwart aangezicht,
Van koopren weêrglans glimmen
By ’t stijgend zonnelicht.

Ik zag u, en mijne oogen…!
Beschaamd sloeg ik ze neêr.
Mijn boezem rees en daalde,
Als ’t golvend Westermeer.

  1. De linnen Weduwen sluier, ten voeten afgangende.