Pagina:Mengelingen Deel 2.pdf/88

Uit Wikisource
Deze pagina is proefgelezen

— 86 —

Gy zaagt dit Maagdlijk schamen,
En lachend tradt gy toe:
Uw breede mond ontsloot zich!
In ’t minlijk HIKABOE.[1]

Ik zag uw breede tanden,
Van ’t frissche vleesch omboord;
Het frissche vleesch der lippen;
Waar op de bloedkraal gloort.

Ik zag die breede tanden,
Dat effen parelsnoer,
Al lachend zich verwijden,
Als gaapte een paarlemoer.

Uw oogen lonkten teder
Van ’t bruischend liefdevier,
En gloeiden van genoegen
Als de oogen van den gier.

In weêrwil van mijn schamen,
Verried ik al mijn vreugd;
Mijn vreugd, dat gy minde!
En trilde van geneugt’.

Uw hand, my aangeboden,
Aanvaardde ik met ontzag,
En teedrer dan ooit meisjen,
Vierde ik mijn’ bruiloftsdag.

Ik schatte my gelukkig
In de armen van een’ man;

  1. De groet eens Minnaars : IK BEMIN U.