Deze pagina is proefgelezen
— 88 —
Wy kwamen aan den oever;
Daar hield uw hand my staan,
En wees my met den vinger
Het ruim des hemels aan.
Daar hield uw hand my staan,
En wees my met den vinger
Het ruim des hemels aan.
« Beschouw daar aan den hemel
» Dat thands verbleekend licht!
» Het houdt zijn kromme hoornen[1]
» Te bergwaart heen gericht.
» Dat thands verbleekend licht!
» Het houdt zijn kromme hoornen[1]
» Te bergwaart heen gericht.
» Nog negenmaal na dezen
» Zal dit gehorend licht
» Met de eigen kromtens prijken
» Om ’t slinkend aangezicht.
» Zal dit gehorend licht
» Met de eigen kromtens prijken
» Om ’t slinkend aangezicht.
» En tienmaal zal na dezen
» Dat blinkend Hemellicht
» Geheel zijn’ glans verliezen,
» En wijken uit ’t gezicht.
» Dat blinkend Hemellicht
» Geheel zijn’ glans verliezen,
» En wijken uit ’t gezicht.
» En tienmaal zal na dezen
» Dat weggekrompen licht
» Zijn horens weêr vertoonen,
» Met omgewend gezicht.
» Dat weggekrompen licht
» Zijn horens weêr vertoonen,
» Met omgewend gezicht.
» En tienmaal zal na dezen
» Dat weêr herboren licht
» Zijn holle kaken vullen
» Om ’t blinkend aangezicht.
» Dat weêr herboren licht
» Zijn holle kaken vullen
» Om ’t blinkend aangezicht.
» En als ge dan zijn horens
» Weêr bergwaart heen ziet staan,
» Weêr bergwaart heen ziet staan,
- ↑ De Maan, in heur laatste vierdedeel.