Pagina:Mengelingen Deel 2.pdf/91

Uit Wikisource
Deze pagina is proefgelezen

— 89 —

» Zult gij een teder wichtjen
» In deze plassen baân. »

Hoe hupplede op die woorden
Mijn teêrgevoelend hart!
Hoe golfde ’t in mijn boezem,
Of ’t overweldigd werd!

Uw mond drukte op den mijnen
Het zegel van uw woord,
En flux waart ge uit mijne oogen
En heden — ach! vermoord!

De dag vlood heen, ging onder,
De zwarte nacht vier neêr.
De maan besteeg den heuvel,
Maar gy verscheent niet weêr.

Daar zat ik stil te peinzen,
En telde zonder end
De starren die er rezen
Aan ’t draaiend firmament.

Daar zat ik stil te zuchten,
In priemend ongeduld,
Naar ’t eerste morgenstraaltjen
Dat de Oosterkim verguldt.

Daar zat ik stil te peinzen,
En vond mijne oogen nat;
En zag, als ik ze droogde.
Mijn hand met bloed bespat.