Pagina:Mengelingen Deel 2.pdf/92

Uit Wikisource
Deze pagina is proefgelezen

— 90 —

Ik schrikte van dit teeken,
En wischte hand en oog:
Maar de eene werd niet zuiver,
Het ander werd niet droog.

Ik rees in angen moede,
En trad de stulpdeur uit:
En, Hemel! wat vertooning!
Wat schrikbaar rouwgeluid!

’t Rinkinkte langs de straten!
Verwoesting, roof, en moord,
Met bloeddorst, slachting, woede,
’t Holde al, vereenigd voort.

Door wijken en gehuchten,
Langs velden, wegen paân,
’t Was alles bloed en lijken
Doorstooten; nederslaân.

Ik zag de ruwe knotsen
Van ’t weeke brein bemorst.
Ik zag de spitse pramen
Gevlijmd door rug en borst.

De zoon van Zon en Aarde, [1]
De Koning, was niet meer.
De staf ontviel zijn handen,
En hy den stoel ten eer.

Zie daar de felle krijgers,
Die, Tijgelijk verwoed,

  1. Tijtel des konings.