Pagina:Mengelingen Deel 3.pdf/19

Uit Wikisource
Deze pagina is proefgelezen

— 17 —

Is ’t zangrig stemgeluid van menschelijke tonen.
    Doch wien, wien zingt ge in ’t statig lied
  Met zoo veel eerbied toe, ô grijze Strandhermiet ? —
   Zeg, geldt het de eer van koningskroonen?
Of ’t machtig Geestendom dat op de winden zweeft?
Al, matig dezen toon, die door de wolken streeft,
En (wilt ge) geef een’ zang aan dees verlaten velden!
    Hier ziet ge (sla uw oog in ’t rond!)
De terpen (ruig begroeid) van ’t overschot der Helden;
De steenen geel bemoscht, die hun begraafplaats melden;
En ’t rank en piepend gras van hunn’ verheven’ grond.
  Gy ziet het, Vreemdling! vest uwe oogen
   Op de achtbre merken van ’t voorheen:
De mijne met een nacht van duister overtoogen,
Zijn voor geen daglicht meer, maar enkel voor ’t geween.

Een bergstroom, met gekraak zijn bronwel uitgebroken,
Omkronkelt in zijn’ loop een hoogte, groen begraasd.
Vier steenen houden ’t hoofd in ’t spichtig gras gedoken,
Waar langs de Noordenwind met dompig zuizen blaast.
Twee boomen, door de kracht der stormen kromgebogen,
     En van hun groenend sap berooid,
Slaan de armen wijd uit een, of zuchtend naar den hoogen,
Terwijl zich ’t dorre loof langs ’t vlak der velden strooit.
Dit, Ergon! dit, ô Held! dit is uw enge woning.
Geen Zora heugt de galm van uwe Feestmaal meer:
Uw schild verroestte alreê, en machtig Waterkoning,
Uw nagedachtenis stortte in een afgrond neêr.
ô Zoraas dappre Hoofd, hoe streedt ge op onze heuvelen!
Hoe bliksemde uwe kling door onze drommen heen!
   Hoe edel was uw roemrijk sneuvelen;
Hoe waardig aan den moed, waarmeê gy hadt gestreên!