Pagina:Mengelingen Deel 3.pdf/20

Uit Wikisource
Deze pagina is proefgelezen

— 18 —

   Gy, Kluisnaar, schept ge lust in zingen,
    ô Hoor, ô hoor dan Loraas slag.
’t Gerammel van den strijd, ’t geklikklak van de klingen,
Is lang voorbijgegaan gelijk een Winterdag.
De zon keert weder in heur’ luister, en de dalen
Heroopnen hunnen schoot, door nieuwen gloed gestoofd;
’t Lacht alles van gebloemt’, ontwikkeld door heur stralen,
En ’t woud hersteld zijn groenend hoofd.

Van Erin weêrgekeerd naar ’t Vaderlijke strand,
Was Fingals oorlogsvloot in Konaas baai geland.
De zeilen hingen los, door reep noch zeel weêrhouden.
De Winden bulderden van achter Morvens wouden.
Des Konings Jachthoorn klinkt; men laat de brakken los;
De pijlen sijfelen en vliegen door het bosch.
De Feestdisch wordt gespreid. De blijdschap kent geen palen
Om schrikbren Zwarans val en Fingals zegepralen.
Twee Helden middlerwijl ontbraken by de Jeugd,
Vergeten in ’t gewoel der zorgelooze vreugd.
De spijt bevangt hun ’t hart, van eedlen trots ontsteken.
Hun boezem gloeit en zwoegt, en vlamt om zich te wreken.
Men zag ze, met een oog, van woede en gramschap rood,
In heimelijk gesprek. Zy wezen naar de vloot,
En smeten de oorlogsspeer ter aarde. — Wakkre Helden,
Ach! dat ge met uw grief die Feestvreugd moest ontgelden!
Ach! waarom deze wolk in zulk een’ schoonen dag!
Zy schittert in de zon, maar vrees een’ donderslag!
Die grief is, als een mist, uit de effen zee gerezen,
De zeeman weet den storm uit haar gelaat te lezen.

« Men hijss’ mijn zeilen op (dus was Maronnans taal)
» En lever ze aan den wind ! — Geweerd van ’t vreugdemaal,