Pagina:Mengelingen Deel 3.pdf/21

Uit Wikisource
Deze pagina is proefgelezen

— 19 —

» Is de arm toch niet verslapt, zoo vaak met bloed bedropen.
» Kom, Aldo! de Oceaan, het Noorden, staat ons open.
» Verlaten wy de kust van hun die ons versmaân,
» En biên wy onze arm den Vorst van Zora aan.
» Ik ken dien strijdbren Held, ontzachlijk in zijn krijgen :
» Kom laat met Ergons naam ook onze glorie stijgen.
» Wat houd of u, of my, aan Fingal vastgesnoerd?
» De krijgsroem is alom waar ’t oorlogszwaard zich roert.»

Zij namen zwaard en schild, en stoven door de baren
Naar Lumars holle bocht. De Haven ingevaren,
Begroetten zy den Vorst. Hy keerde van de Jacht;
Zijn speer was rood van bloed; zijn wenkbraauw, enkel nacht![1]
Hy zag ze, en streek de wolk van de altijd grimmige oogen.
Zy streden nevens hem in al zijne Oorelogen.

De wakkere Aldo, na duizend Heldendaân,
Naar Zoraas trotschen wal, met Krijgsroem overlaân.
Van ’t hoogst der torentrans, door zoo veel roems bewogen,
Zag Ergons schoone Bruid, met heur bewaterde oogen,
Den Jongling. ’t Blonde hair zwiert golvend heen en weêr;
Heur boezem, blank als sneeuw, rijst siddrende op en neêr.
Haar oogen vesten zich op ’t voorwerp, als geklonken,
En schittren van een’ stroom van uitgeschoten vonken.
Zy zag hem, en hy straalde, in vollen wapenglans,
Als ’t licht der Avondzon aan ’s Hemels Westertrans.
Haar boezem was geraakt, haar hart bezweek van binnen,
Versmolten van den gloed van ’t heimelijk beminnen.
Heur kaken zijn bedekt met tranen, en misverfd :
Het hoofd hangt moedloos neêr, en ’t vuur van ’t oog versterft.

  1. Donker als de Nacht.