Pagina:Mengelingen Deel 3.pdf/49

Uit Wikisource
Deze pagina is proefgelezen

— 47 —

Waarachtig heil of troost bevatten,
Ten zy er ’t weldoen smaak aan gaf.
Maar nooit, wat wetloos was verkregen
En schaduw dragen van Gods zegen,
Of dalen tot het Nakroost af.

’k Zag Monsters, die de borst doorboren
Die ze opgevoed, gekoesterd heeft;
Maar nooit een weldaad gaan verloren,
Waar aan geen eigen hoogmoed kleeft.
Ik zag de deugd van brave Vaderen
Een’ rijkdom voor hun kroost vergaderen,
Onroofbaar voor het Aardsche lot;
En oudren weldaân : aan hun Neven
Met dubblen woeker weêrgegeven,
En rijk vergolden door hunn’ God.

’k Zag nood en ramp ten hemel steigeren,
En wanhoop krijschen om de dood;
Maar de Almacht troost noch redding weigeren,
Waar ’t hart geloovig tot haar vlood.
Ik zag in ’t midden der ellende
Dat God de zijnen nooit miskende,
Maar ’t oog op hun behoefte slaat :
Dat hun, die ander niet verlangen
Dan van zijn goedheid af te hangen,
In armoê geen gebrek ontstaat.

Ik zag, dat Gods beloftenissen,
Waar ’t hart geloovig op verwacht,
Geen uitkomst, geen vervuiling missen;
En wijsheid meer vermag dan kracht.