Pagina:Mengelingen Deel 3.pdf/50

Uit Wikisource
Deze pagina is proefgelezen

— 48 —

Ik zag, dat Jezus aan te kleven,
Den stervling ook dit aardsche leven
Gerust en veilig door doet gaan:
Maar ’k zag den waan der Zelfverblinden
Nooit anders dan verwoesting vinden,
En steeds tot dwaasheid overslaan.

Ik zag, dat lijden, dulden, dragen,
Wat de Almacht over ons gehent,
Den prikkel stompt der felste plagen,
En zeekre redding met zich brengt.
Dat, met een needrig zelfvertrouwen
Op God, en Hem-alleen, te bouwen,
’t Geweld te loor stelt van ’t Heelal :
En dat op Rijkdom, Staatsvermogen,
Op Wijsheid of Geweld, te bogen,
Een voorboô is van wissen val.

Ik zag de vrucht van ’t menschlijk woelen,
En de Algenoegzaamheid van God :
Dat overvloed gebrek kan voelen,
En de Armoê juichen van genot.
’k Zag vlijt en ijver ingespannen
Het duurgezameld koren wannen,
En ’t graan verstuiven met het kaf :
Maar ’t helmtjen dat de nooddruft gaârde,
’t Geen duizenden van oogsten baarde,
Wanneer Gods Almacht zegen gaf.

ô Riep ik toen, ô Alregeerder!
Rechtvaardig zijt Gy, wijs, en goed.
Bepaal mijn deel, ik vraag niets meerder :