Pagina:Mengelingen Deel 3.pdf/51

Uit Wikisource
Deze pagina is proefgelezen

— 49 —

In U besta mijn overvloed!
Ach! moeten my de rampen drukken,
Ik wil voor uw bestemming bukken,
En gy verleent my deze troost :
Dat wat uw gunst my toe laat vlieten,
Mijn hart het dankbaar mag genieten,
En Gy my zegent in mijn kroost!

1804.




 

Floris de vijfde.

’t Grootmoedig Vorstenbloed, dat door uwe aders speelde;
De vurigheid de Jeugd die uit uwe oogen blonk;
De luister van uw Hof, wiens zorgelooze weelde
U haren zwijmelwijn uit gouden bekers schonk;
Uw voorstaan van ht recht tot siddring van de bozen;
En weldoen, ruim verspreid, maar door geen keus bestierd
Dat, waar verdienste ontbreekt, of haten doet of blozen;
Met heldendapperheid, die, ongelijsstaffierd,
Geweld trotseeren durft, gevaar verachtelozen;
Zie daar, ô Koningstelg, wat uw verdelger wierd!
Maar wat, wat heeft u toch, tot heil uws Volks geboren,
By elk zoo teêrgeliefd en troosteloos beschreid,
By dit, dit zelfde volk, der schrijvren haat beschoren ? —
Hun traagheid, voorgegaan door diepe onwetendheid. —
Of, mogen we ongestraft de Waarheid hier vereeren,
De brond schuilt meer in ’t hart dan ’t dwalen van den geest :
Men roemt aan ’t volk niet graag zijn vorige Opperheeren,
Daar ’t niet dan tot zijn spijt, zijn Medeburgren vreest;