Pagina:Mengelingen Deel 3.pdf/63

Uit Wikisource
Deze pagina is proefgelezen

— 61 —

Neen, ’k nam U, daar uw wil zich toonde,
Met plichtige onderwerping aan;
En, zoo ik ooit weldaân hoonde,
Ik heb uw roede niet weêrstaan.

Ik zal, ik wil haar, hoe benepen,
Zoo lang ge, ô Godheid, dit gebiedt,
Ik wil die zware keten slepen,
En wraak uw Hooge wijsheid niet.

Ik buig het hoofd in zielbetrouwen,
En hoe uw staande hand my grieft,
Ik kan het als een gunst aanschouwen,
En voel dat gy my teder lieft.

Dan, ô genadig God en Vader,
Gy, die my dit betrouwen schenkt,
Bevestig het my na en nader,
En trek my waar uw hand my wenkt!

Helaas! er vallen oogenblikken,
Die duister zijn dan ’s Afgronds nacht!
Die ook eens Christens moed verschrikken,
Terwijl hy op uw redding wacht.

’t Is weinig, van ’t Heelal vergeten,
;Op ’t vuile bedstro uitgestrekt,
Het dorre brood te moeten eeten,
Met stille tranen overdekt : —

’t Is weinig, door de felste vlagen,
Ontbloot van deksel, vuur en dak,