Pagina:Mengelingen Deel 4.pdf/52

Uit Wikisource
Deze pagina is proefgelezen

— 50 —

Is ’t blinde razerny, die, meer dan tweepaar eeuwen
   Ter straff’ uit d’afgrond opgedaagd,
(Geeft andwoord, Batoos kroost! spreekt, ongetemde Zeeuwen!)
Dus broeders tegens een in ’t blanke harnas jaagt?
Gy zwijgt; de kleur des doods doet de aangezichten bleeken;
   ’t Geraakt gemoed verstomt, en trilt.
Ja ’t noodlot houdt niet op den Vorstenmoord te wreken,
Sints Floris edel bloed zoo gruwzaam werd gespild.
Het aardrijk zwolg het in, de hemel zag het vlieten,
   De ontzette wareld gruwde er van;
En eeuwig zal die bron vernieuwde takken schieten,
Tot eens een Heer herleev’, die muiters temmen kan.



 

Aan de Britten.

’t Gaat wel! de wraak van God vervolgt de trouweloozen.
Ja, valsche Vrienden, ja! gy hebt verleerd te blozen,
Verbleekt nu! De Almacht neemt de zaak der Belgen aan.
Verdrukt, berooft, vernielt, wien ’t plicht was by te staan!
Treedt eeden, treedt verbond, en eer en trouw, met voeten!
Geen nood! de Wreker leeft, gy zult uw ontrouw boeten.
Hoe! was Euroop, ’t Heelal, waar meê gy dartlend spot,
Was aarde en Hemel beide, en dezer beider God,
Geen tuige van ’t Verbond, de schrik der Fransche slaven,
Waarby ge aan Neêrlands kroost zijn vrijheid zwoert te staven,
En ’t dier Palladium, waar ’t eenig door bestond,
De borgverzeekring gaaft, die ge eer- en trouwloos schondt?
Meineedigen, gy beeft — gy beeft voor Frankrijks klingen?
Ach, God behoeft geen hulp van ’t zwaard der stervelingen.
Ja, de afgrond strekt Hem tot een’ geessel als Hy spreekt;