Pagina:Mengelingen Deel 4.pdf/53

Uit Wikisource
Deze pagina is proefgelezen

— 51 —

Maar niet of ’t dient zijn wraak, wanneer Hy de ontrouw wreekt.
De storm, de hongersnood, het pestvuur, zijn Zijn roeden,
Noch gruwbrer dan de krijg in ’t ijslijkst van zijn woeden.
De bliksem, dien Hy zwaait, vermorselt, waar hy treft,
D’ondankbren, die, verdwaasd, zich tegen Hem verheft;
Vergruist geen daken slechts, geen torenrijek steden,
Maar smelt het schittrend staal, verborgen in de scheden,
De hoogmoed steun’ er op en gorde ’t zwaard op zij’;
’t Versmolten lemmer valt, daar is geen redding by!
Gaat, ziet het woest, verderf uit ’s afgronds navel klimmen,
Uw strand met open’ muil en vlammend oog begrimmen,
Uw Vrijheid in één wenk verwurgen, en haar stoel
Omwerpen in ’t gekraak der Helsche zwavelpoel
Die openbarst. Redt u dan uit de opgesparde kaken;
Verbasterden, verhard in ’t eerloos Godverzaken!
Ja, redt U! — Zoekt aan God geen’ heul in dezen nood:
Die ringmuur viel : ’t is uit, gy hebt u zelv’onbloot.
Valt d’afgrond in den arm, of die zich mocht ontfermen,
Of voedt ge, Onzinnigen, nog denkbeeld van beschermen!
Steunt ge op uw dronkaarts, die, in weeldrigheid verbrast,
In ’t bloedige Oorlogsveld omzwerven by den tast?
Die krijgsliên, die ’t geweêr in vlugge hielen voeren,
Heldhaftig om de trom in ’t zangprieel te roeren,
In ’t vlieden uitgeleerd, bedwelmingvol in ’t vier,
En siddrend voor den blik, de schittring, van ’t rapier!
Of zijn ’t uw Vloten, die op alle zeën rooven,
Waarvan ge u in uw angst den bystand durft beloven?
Verbeeldt ge u, dat matroos, die, door den drank verhit,
Zijn leven laat voor buit, zijn eenigst doel en wit,
Verbeeldt ge u, dat die ooit voor uw behoud zal strijden,
Met d’Oorlogsmoed en trouw der vaderlijke tijden?
Of waant gy dat die vloot u tot een’ borstweêr strekt,