Pagina:Mengelingen Deel 4.pdf/54

Uit Wikisource
Deze pagina is proefgelezen

— 52 —

Wen eens ’t vijandlijk heir uw stranden heeft bedekt?
Vermeetlen! wie heeft ooit uwe oevers ingenomen,
En leide u ’t juk niet op zoo verr’ uw golven stroomen?
Vraagt Rome, vraagt den Sax, den ongetemden Deen,
Den Noorman — vraagt aan elk die u heeft platgetreên,
Wat Britten weêrstand zij, bestookt op eigen stranden?
Zoo Frankrijk zwichten moest, gy dankte ’t Nassaus handen,
Wiens onbedwingbare arm u ’t dwangjuk heeft ontzet,
En heel Euroop met u van d’ijzren boei gered.
ô Gruwel! ’t is die Vorst, de breker van uw keten,
’t Is Hollands bloed en goud, waarvan ge ’t dank moet weten,
Indien ge op eigen’ grond een’ vrijen adem haalt;
En met des aardrijks eind uw waterstaf bepaalt;
En trouwloos, laat gy hen ten prooi aan de eigen boeien.
Ontaarden! voelt ge niet voor ’t minst van schaamte gloeien?
Maar neen, wat schaamte huist op ’t schaamtloos Albion,
Onwaardig, dat haar ’t licht van de onbevlekte zon
Bestrale, of de aard haar voede! Een nest van Helsche slangen;
Waar hebzucht, laagheid, trots, het hart in kluisters prangen;
Dat God noch menschlijkheid, noch plicht, noch braafheid kent;
Ontijdlijk in ’t geluk, verachtlijk in de ellend.
Gaat, snooden, gaat! vaart voort, en trapt de deugd op ’t harte!
Buigt neêr, gy zijt het waard, wordt slaaf van Bonaparte!
De donder ratelt in de wolken, en ’t Heelal
(Ik zie ’t, het tijdstip naakt) zal juichen in uw’ val.

Brunswijk,
1804.