Pagina:Mengelingen Deel 4.pdf/55

Uit Wikisource
Deze pagina is proefgelezen

— 53 —


Aan Mr. R. J. Schimmelpennick.

Den Staatsman niet, in ’t hoog bewind,
Maar d’ouden hart- en lettervriend,
Die, voor een leeftijd vol ellende,
Met my in ’t perk der wijsheid rende :
Den Kweekling van ’t geheiligd recht,
Aan Godsdienst, Waarheid, Deugd, gehecht;
Wiens ziel de kunstern weet te smaken,
Waar voor ons beider harten blaken :
Den Wijsheidminnaar en Meceen!
Dien vloeit mijn zang en dien alleen.

Zoo de eens genoten Vriendschapspanden,
Zoo de in de Jeugd gelegde banden,
Geheiligd, onvergeetbaar, zijn
Voor harten, teder al het mijn;
ô Laat dit hart zich dan ontsluiten!
ô Laat hem zijn gevoelens uiten,
Die, afgepijnd door zoo veel leed,
Nu Neêrlands stranden weêr betreedt,
(Waar, uitgeput van geest en krachten,
Zijns Vaders beenders hem verwachten);
Doch thands op d’oever van de dood
Zijn’ ouden vriend van ’t licht ontbloot,
En, midden in zijn’ hoogen luister
Veroordeeld vindt tot eindloos duister!
Zijn’ vriend — ? Ja, neergedrukt van rouw,
By ’t wagglen van heur Staatsgebouw,
Beschreie onze algemene Moeder
Heur’ steun, en Schutshoofd, en Behoeder,
Heur hoop, heur heil, heur’ wensch en lust,