Pagina:Mengelingen Deel 4.pdf/60

Uit Wikisource
Deze pagina is proefgelezen

— 58 —

Maar bloed en adem schiet te kort
Waar kunst of daad gevorderd wordt,
En wat, wat ben ik op dit pas?
Een handvol uitgeblakerde asch ! —
In ’t hart een zucht, in ’t oog een traan,
Mag die voor dankbaarheid volstaan,
En is het edel vriendschapsrecht
Aan eenheid van gevoel gehecht,
Dan boog ik, ja, uw vriend te zijn,
En warmer slaat geen hart dan ’t mijn.
Maar Dichtkunst, smaak, verlichte geest?
Maar kracht — ! De Vries, ik ben geweest.

1807.



 

By den dood van mijn Jongste Zoontjen.

Il piano steffo li pianger non lascia.

DANTE.
Thands niet verr’van u, mijn waarde[1]; maar in uwen arm gekneld,
Zwelgt mijn hart te zilte tranen, van wier stroom mijn boezem welt.
Zwelgt het uw en mijne tranen : tranen, aan geen oog ontplascht,
Waar een ’t peil ontwassen droefheid in verademt, in ontlast!
Neen, maar tranen van den boezem die in de overstelping stikt,
En met onbevochtigde oogen naar den hollen doodstuip snikt!
Thands, van uwen arm omvangen…! Dierbare, ach, dezelfde smart,
De eigen pijl doorgrieft ons beiden, ja, doorreeg ons beider hart.

  1. Zie het Lijkvers op mijn Zoontjen in de door mij uitgegeven POËZY.