Pagina:Mengelingen Deel 4.pdf/61

Uit Wikisource
Deze pagina is proefgelezen

— 59 —

Siddrend, en den zinnen bijster, slaan wy ’t stijf en starrend oog
Op elkanders bleeke wangen — en wy zien die wangen droog!
ô Wat schouwspel, mijn Geliefde! wat gezicht vol aakligheên!
’t Wicht verstijft u in die armen! ik, in d’eigen arm, versteen!
Ach! wat riep ik uit, verdwaasde, by een vroeger harteslag
» Zalig, die zijn Vadertranen met een Egâ mengen mag! »
Thands vermag ik ’t, en geen afstand weigert ons die ijdle troost!
Vliet thands, tranen, kunt gy vlieten! vliet vereenigd op ons kroost!

Hemel! hemel, zoo weldadig! dit is dan uw dierbre gift!
Gift, zoo vurig afgebeden, en omhelsd met zoo veel drift!
Dit is ’t wichtjen, zoo bekoorlijk, daar ons diepgegriefd gemoed
Twee paar wreed verloren wichtjens zich zoo blijd in zag vergoed!
Dit, dit wichtjen, zoo aanvallig, in wiens hemelvollen lach,
’t Oudrenhart deze aard verdwijnen, en een Eden open zag!
In wiens zieldoorstralend lonkjen ’t lief en schuldloos zieltjen sprak,
Als ’t teedre rozenmondjen naar ons beider kusjens stak!
Wiens aanvallig zoet gekozel ons geheel het hart ontsloot,
Als zijn minlijk handendrukjen ons den blijden morgen bood!
Morgen, die ons hart vervulde met den zegen van ons lot!
Morgen, thands voor eeuwig duister — ! zonder hemel, zonder God!
Hemel!, hemel, zoo weldadig…! ach! ik weet dat gy het zijt;
Maar kan dit een Vader voelen, wien de vlijm het hart doorrijt!

’k Moest dan hieruit verre streken, uit een afgelegen Volk,
’k Moest dan hier door woeste baren, over stroom en waterkolk,
’k Moest dan hier het zand gaan zoeken dat uw lijkjen dekken mocht!
Hier uw asch een graf ontsluiten, was dan alles wat ik zocht!
’t Moest mijn Vaderland hervinden om te sterven io uw graf!
’t Was uw doodkist, dierbaar wichtjen, dat dit Vaderland my gaf!
’t Was uw doodkist — ! Groote hemel! ô Vergeef eens Vaders hart,
Wat het opwerp’, wat het smoore, in de wanhoop van zijn smart!