Pagina:Mengelingen Deel 4.pdf/62

Uit Wikisource
Deze pagina is proefgelezen

— 60 —

Leyden, ô onzalig Leijden, waar mijn boezem zoo naar trok!
Waar ik enkel zielrust hoopte, na zoo menig’ harteschok!
Waar mijn borst zich zou herhalen van haar eindeloos gezucht,
En mijn wallend bloed zich koelen in eene onberoerde lucht!
’t Is uw schoot dan, dierbaar Leyden, die mijn wichtjens asch verslindt!
Niets, niets zoch ik in uw wallen dan de doodbaar van mijn kind!
Hemel! hemel, zoo weldadig! Gy die heil en rampen zendt!
Moet my elke voetstap voeren tot vernieuwing van elland?
Moet ik land by land doorkruisen, zonder uitzicht, zonder troost,
Om heel de aarde te overspreiden met de lijkjens van mijn kroost!

Dierbaar wichtjen, thands het tiende, dat my ’s aardrijks schoot bewaart,
(Ach, hoe luttel, goede hemel, heeft uw deernis my gespaard!)
Dierbaar wichtjen, meer dan allen vastgeklonken aan mijn ziel!
Dierbaar wichtjen, waar my alles, alle vreugde, meê ontviel!
Dierbaar wichtjen, boven allen die het gruwzaam lot my nam,
My ten kenmerk van Gods zegen op de teêrste huwlijksvlam!
Ach, daar ligt gy, neêrgezegen, als een platgereden blom!
Daar, het vonkjen uitgetreden, waar uw hemels oog van glom!
Wek het bloemtjen, doe het rijzen, windtjen van den morgenstond!
Blaas het leven weêr in ’t vonkjen met den adem van uw’ mond!
Geef ons ’t leven in het leven met de lust des levens weêr!
Of, ô hemel, stort den vader by zijn zielloos wichtjen neêr!

ô Mijn boezem! kost gy schreien! Neen, gy kunt het niet, ô neen!
Krijt dan! krijt, en dring’ dit krijten door de verste stranden heen!
Krijt, en gil de holle wanden en hun doffen weêrgalm stom!
Krijt, en doe den klaagtoon zwijgen van het doodsche grafgebrom!
Zullen wand en doodklok treuren als van uwen rouw geroerd,
Gy versteenen, gy verharden, daar uw hart u wordt ontvoerd!