Pagina:Mengelingen Deel 4.pdf/63

Uit Wikisource
Deze pagina is proefgelezen

— 61 —

Wie kan wat gy uitstaat voelen? wie, gevoelen en weêrstaan!
Wie weêrstaan, en tot den hemel geen verwijten op doen gaan!
Wie het onbescheid niet vloeken, dat geweld doet aan Natuur
En het bloeden wil verbieden aan de diepe hartkwetsuur!

Krijt dan, ja! en help my krijten, ô mijn dierbare Echtgenoot!
Ach, dat stil, dat starziend zwijgen is my wreeder dan de dood.
Geef, Geliefde, geef een’ uittocht aan het hartverworgend leed!
Sla uw’ boezem, wring de handen, noem, ja, noem den hemel wreed!
Ja, verwensch ons-beider liefde, oorzaak van dat gruwzaam wee!
Vloek onze Echttoorts, vloek my-zelven die u liefde kennen deê!
Zoeter zal die vloek my wezen van uw diepgetroffen hart
Dan dit zwijgend nederzinken, in eene onoplosbre smart.

Lieve, druk u aan mijn’ boezem! in des harten Wel verstopt,
Snik naar adem, hijg naar lichtnis! voel hoe ’t siddrend bloed my klopt!
ô Herroepe ’t u aan ’t leven, dat gy hebt bemind om my!
ô Bemin het nog, mijn Waarde; ja, hoe wreed het leven zij!
ô Bemin het om het telgjen, ’t eenigst dat voor ons nog bloeit!
Voel de tranen op uw wangen, daar zijn oog u meê besproeit!
Voel de kusjens, die zijn mondtjen tusschen u en my verdeelt!
Voel ons-beider ziel vereenigd in ons beider evenbeeld!
Reik en hem en my de handen tot een blijk van teedre min!
En barst uit, mijn Zielsgeliefde; hoe uw doodsche smart niet in!

Gy bekoomt dan, lieve Gade! ach! ik voel uw hart weêr slaan.
Hijg, ô boezem, aan den mijnen! — Maar wat zie ik? ach, een’ traan!
Dank, ô hemel, voor dat traantjen! ô mijn lippen, kust het af!
Maar, ô neen, het eischt te vlieten op des lieven zuiglings graf.
Vliete ’t, ja, en onbedwongen! geve ’t aan uw smarten lucht!
Geve ’t doortocht aan den boezem voor een’ Moederlijken zucht!