Pagina:Mengelingen Deel 4.pdf/86

Uit Wikisource
Deze pagina is proefgelezen

— 84 —

   De nevel valt,
   De donder knalt,
En knakt abeel en ceder.
De stormwind rukt, met eenen vaart,
Het steile mastbosch weg van de aard,
’t Ontworteld struikjen neder.

   Verflenst, verslapt,
   In ’t slijk getrapt,
In zitten vloed verdronken;
Wat trekt ge u ’t stervend plantjen aan,
Verplet om nooit weêr op te slaan,
By uitgedolven stronken.

   Geen kweken baat
   In zulk een’ staat,
Geen minnelijk begieten.
Verdord, en van ’t gewormt’ verknaagd,
Wat wil men dat het bloemen draagt;
Hoe zou het wortel schieten!

   Vier, Bussingh, vier
   Met eigen Lier,
Met blijde hartetoonen,
Het Jubel van uw’ huwlijksband;
Doch eisch niet dat mijn stramme hand
Uw’ feestdisch meê zal kronen.

   Leef wel! vergeet
   Al ’t oude leed,
Waarin gy met my deelde!
En overstroome ’t zaligst lot