Pagina:Multatuli - Over Vrijen Arbeid in Nederlandsch Indie (1873).djvu/30

Uit Wikisource
Deze pagina is proefgelezen
18
Vrye arbeid.



Ik zal dien brief later uitgeven, na nog eenmaal aan den Koning geschreven te hebben.


Ik vraag daarin niets voor myzelf. Ik blyf vasthouden aan de reeds tot den heer van Twist gerichte betuiging: anders dienen dan ik diende te Lebak, kan ik niet!


Maar ook de Koning kon niet besluiten krachtig integrypen in ’t weefsel van leugens en bedrog, dat den Nederlandschen naam eerlang maken zal tot een walg der volken. Ik meen toch dat dit ingrypen een heerlyke roeping zou geweest zyn voor ’n Koning!


En eerst na lang wachten op dat antwoord, na de volkomen zekerheid dat dit antwoord niet komen zou, verscheen in


    de wyze waarop die heer dat stuk had in-handen gekregen, namelyk: »om nu met een uitgever een contract te kunnen sluiten” is niet aangeroerd.

    Overeenkomsten, aangegaan ten-gevolge van… neen, neen… dat wetsartikel — tevens ’n artikel uit het wetboek van eenvoudige eerlykheid — zal ik aanhalen by de behandeling myner zaak in appèl.
    Appelleeren? Ja. Maar voor ’n Gerechtshof niet. Ik heb geen geld.
    Maar ik zal appelleeren voor de rechtbank der publieke opinie. En dáár zal ik winnen, Mr. van Lennep!
    Wat zou ’t bovendien baten of ik die zaak won voor een gerechtshof? Een gunstig vonnis zou den heer van Lennep noodzaken my de behaalde winst uittebetalen, en dit is myn zoeken niet. Ik heb den Max Havelaar niet geschreven om geld te winnen. De hoofdzaak is dat door hoogen prys en trage verspreiding, het juiste oogenblik is verstreken om ’n beroep te doen op ’t Volk. Dat oogenblik kan geen gerechtshof my teruggeven.[1] (1866)

  1. Eenige toelichting van deze zaak is te vinden in Ideën 287 en 288, vooral in de by ’t laatste nummer in den vyfden druk gevoegde noot. (1873)