Pagina:Multatuli - Verspreide stukken - Zesde druk (1879).pdf/14

Uit Wikisource
Deze pagina is gevalideerd
6
Brief aan den


sedert duizende jaren zich bezig-houdt met het leveren van iets meer dan één mensch in de sekonde, na zoo lange oefening nog niet geleerd heeft zoo’n mensch d’emblée kompleet te maken? Weet ge ook, of honden en katten last hebben van ’t tandenkrygen? Ik zie niet in waartoe het dient? Ik had ’n meester die beweerde dat alles z’n doel had — als kind kon ik hem hierin nog niet tegenspreken — maar hy wilde dat doel aanwyzen, uitleggen, verklaren…en dan bemerkte ik dat hy dikwyls misschoot. Wenkbrauwen: zweet des aanschyns. Goed! Knevels? Op deze vraag werd hy vies. »En de vrouwen dan, vroeg ik verder, als ze verkouwen zyn?” Maar hy zei dat ik pedant en lastig was. Hierin had hy gelyk. »Maar: meester, hoe komt het, dat ik zoo pedant en lastig ben?” Toen werd ik gerelegeerd by de absente knevels van de vrouwen. En thans weet ik waarachtig noch het een, noch het ander. Één van beide: de Natuur is volmaakt en weet wat ze wil, of zy is niet volmaakt, en weet niet wat ze wil. Of ik voldoe aan m’n bestemming door m’n lastigheid, òf ’t is ’n fout van de dames dat ze geen knevels dragen.

Denk hierover eens goed na, Multatuli, en deel me den uit-


    ven. Men meene evenwel niet dat ik beweer in deze weinige woorden m’n verachting voor Publiek volkomen gerechtvaardigd te hebben. Misschien is dit zoo, doch waarlyk ik voel me in-staat méér te leveren! Het relaas der schurkeryen waarmee men geslaagd is, zooveel jaren lang m’n pogingen te verydelen, zou boekdeelen vullen. De oorzaak die me terug houdt van volledige openbaring, ligt…in kunstbesef. ’t Zou me onmogelyk wezen ’n „mooi boek” samentestellen uit ’n eentonige aaneenschakeling van vilénie, als die welke my van de Nederlandsche Natie te-beurt viel. Er ware veel goeds te bereiken geweest met ’n klein deel der inspanning die van officieelen en partikulieren kant is aangewend om my ’t leven — d.i. den arbeid! — onmogelyk te maken.

    Tot zulke openbaring voel ik thans — 1875 — te minder lust, omdat ik, na de edele poging van den heer Mr. Vosmaer, meen gegronde hoop te mogen voeden op verandering. Het boekjen: „Een zaaier” is ’n goede daad, waarvoor de Natie niet minder dan ikzelf den moedigen dichter grooten dank verschuldigd is.