Pagina:Multatuli - Verspreide stukken - Zesde druk (1879).pdf/28

Uit Wikisource
Deze pagina is gevalideerd
20
Brief aan den


Den avend vóór uw afreize bad ik weder, en zeer dringend, om gehoor, ditmaal schriftelijk. [1]

Zy het dezen avend, schreef ik, zy het heden nacht, zy het morgen vroeg…

Ik bekwam geen antwoord.

Waarom wilde Uwe Exc. my niet hooren?

Gesteld dat al myn meeningen onjuist waren, dat ik alles verkeerd inzag, en dat zy recht hadden die my tegenwerkten…gesteld, dat ik in alles dwaalde: dit wist Uwe Exc. toch, dat ik in die dwaling eerlyk was! Dat ik myn bestaan had opgegeven voor een principe.

Vond Uwe Exc. dusdanige personen in Indie vele?

Waren er velen zoo, onder de audientie-loopers die bedelen kwamen om traktements-vermeerdering, of hoogeren rang?

Had men Uwe Exc. zoo te-over verzadigd van integriteit, dat het haar walgde iemand te zien die zyn eer boven zyn leven stelde?

Ik geloof het niet, Excellentie!

En wat ik dan toch Uwe Exc. te zeggen had?

Het staat geschreven in myn brief van 15 April 1856 nº 153, den brief waarin ik het bestuur der afdeeling Lebak overgaf. [2] Dààr staat het, waarom ik Uwe Exc, spreken wilde:

„Dadelyk kan ik u (de arme verdrukte bevolking) niet helpen. Doch ik zal naar Batavia gaan, ik zal den grooten Heer spreken over uw ellende. Hy is rechtvaardig, en Hy zal u bystaan. Gaat voorloopig rustig naar huis! Verzet u niet, verhuist nog niet…wacht geduldig af…ik denk…ik hoop, dat er recht geschieden zal.”


  1. (Noot van 1875.) Ook het stuk waarin dit geschiedde, is in den Havelaar opgenomen.
  2. (Noot van 1875.) Men zie alweer den Havelaar.