Pagina:Multatuli - Verspreide stukken - Zesde druk (1879).pdf/42

Uit Wikisource
Deze pagina is gevalideerd
34
Brief aan den


En wat was het antwoord van den resident op myn aanklacht?

Hy klaagde in een brief dien ik nog toonen kan: »dat ik hem stoorde in zyn drukke bezigheden.”

Excellentie, kan het scherper afgeteekend worden, dat onderscheid tusschen die vereerders van den »geest des Gouvernements” en my, dan door die brieven — de mynen en dien des residents van Bantam — te plaatsen naast elkander?


Op myn aanklacht volgde alzoo van den resident van Bantam een berisping omdat ik niet eerst partikulier had geschreven, een klacht over storing in drukke bezigheden, en het bericht dat hy ten-mynent komen zou, om over de zaak te konfereeren.

Het was juist een dusdanige konferentie die ik vreesde. Myn voorganger had zoo dikwyls »gekonfereerd!”

Myn antwoord teekent de pozitie duidelyk. Het is een verzoek om de schuldigen niet tegen my in bescherming te nemen.[1]

Het was in ’t belang van den resident, myn aanklacht onwaar te maken. Uwe Exc. toch zou, wanneer het door my gevraagd onderzoek had aangetoond hoe deerlyk de toestand der bevolking was, daarvan aan den resident van Bantam rekenschap gevraagd hebben, die dat alles vroeger had behooren te weten. Dáárom was me zyn komst zoo onaangenaam. Ik vreesde dat hy in zyn


  1. (Noot van 1875.) De hier bedoelde brief van 25 februari 1856, nº 91, komt almede in den Havelaar voor. Dat het daarin gedaan verzoek om den beschuldigde „noch direkt, noch indirekt te waarschuwen” reden van bestaan had, blykt juist hieruit dat daaraan door den resident niet voldaan is. Uit den Havelaar kan men zien hoe die hoofdambtenaar, den „geest des Gouvernements” in ’t oog houdende, den misdadiger waarschuwde, en daardoor niet alleen Havelaar’s ambtelyke pozitie onhoudbaar maakte, maar tevens z’n leven en dat van z’n gezin op het spel zette.