Pagina:Multatuli - Verspreide stukken - Zesde druk (1879).pdf/44

Uit Wikisource
Deze pagina is gevalideerd
36
Brief aan den


Maar er bestonden geen bezwaren tegen my. Want wat antwoordde de Regent op de insidieuse vraag: »of hy iets tegen my had” waardoor de resident hem zoo duidelyk tegen my zyn steun aanbood?

»Neen, ik heb niets tegen den adsistent-resident, volstrekt niets, dit kan ik bezweren!”[1]

En toch heeft men middel gevonden, Uwe Exc. dien kabinetsbrief te doen teekenen, dien brief vol berisping en verwyt! Toch heeft men het U weten te doen voorkomen, alsof ik, ik die stipt myn plicht had gedaan, de schuldige was!

Waarom wilde Uwe Exc. my niet hooren?

Ik had goed gehandeld. Ik geloof dat ik edel gehandeld heb. Maar al ware dit niet zoo, het recht om gehoord te worden heeft zelfs de misdadiger! En ik had het zoo uitdrukkelijk gevraagd in myn brief van 28 Februari Nº. 93, waarvan ik ten-overvloede Uwe Exc. afschrift aanbood, uit vrees dat de resident van Bantam, wiens belang meebracht dat ik niet gehoord werd, myn verzoek zou achterhouden.

Bovendien, Uwe Exc. had kunnen weten, dat hare afkeuring niet my alleen trof, maar het principe: of het Gouvernement al dan niet wilde, dat men wèl deed zonder omzien?

Te-gelijk met de kabinetsmissive van 23 Maart 1865 Nº 54, ontving ik een partikulier schryven van een ambtenaar uit de omgeving Uwer Exc., met wien ik vroeger nooit had gekorrespondeerd. Hij raadde my dringend aan, op de kabinetsmissive niet te antwoorden.

Men scheen dus intezien dat er iets te antwoorden viel!

Hy wenschte my voorts geluk met den »goeden afloop der Le-


  1. (Noot van 1865.) Ook hiervan legde ik ’t bewys over. Spreek me toch eens tegen, m’nheer van Twist!