Pagina:Multatuli - Verspreide stukken - Zesde druk (1879).pdf/46

Uit Wikisource
Deze pagina is gevalideerd
38
Brief aan den


Wat ik na dien tyd en ten-gevolge van dat alles geleden heb, ga ik voorby. Ik vraag Uw medelyden niet, Excellentie.

Maar ik verzoek Uwe Exc. de moeite te willen nemen, de bylagen dezes aandachtig doortelezen, en vooral te letten op de beantwoording der aan den kontroleur voorgelegde vraagpunten.

Die ambtenaar wist dat hy op dat oogenblik niets van my te hopen of te vreezen had. Ikzelf herinnerde hem daaraan. Er behoorde voor hem moed toe om verklaringen aftegeven, die getuigden vóór zyn aftredenden chef, tegen den resident die zyn chef bleef. Tegen het Gouvernement zelfs, dat getoond had my niet te beschermen.

Om nog ten-overvloede de zedelyke waarde van de getuigenissen des kontroleurs aantetoonen, neem ik de vryheid hierby overteleggen afschrift eener korrespondentie, die vreemd schynen moge aan de behandelde zaak, maar in het algemeen aantoont hoe ik myn verplichting opvatte. Ik durf vragen of ik op 29 en 30 Maart onwaarheden in myn belang eischen kon van den ambtenaar, wien ik op den 5den te-voren den brief 87 schreef?[1]

Het zou me licht vallen, punt voor punt de beschouwingen te ontzenuwen, waarop de afkeuring myner handelingen gebazeerd was. Ik kan bewyzen dat ik niet onberaden ben te werk gegaan. Dat er niet altyd gunstige rapporten omtrent den regent van Lebak zyn uitgebracht. Dat myn houding tegen-over den resident van Bantam is geweest respektueus. Dat ik niet geweigerd heb hem inlichtingen te geven. En eindelyk, dat er in de konferentie tusschen hem en my volstrekt geene spraak geweest is over de gegrondheid der aanklachtedat was een uitgemaakte


  1. (Noot van 1865.) Dezen brief van 5 Maart vind ik in den Havelaar niet, en ik heb geen lust hem optezoeken. Bovendien, de geest die daarin heerscht — en dáárom is ’t hier te doen — blykt uit het stuk van 15 Maart, nº 114, dat wèl in den Havelaar is opgenomen.