Pagina:Multatuli - Verspreide stukken - Zesde druk (1879).pdf/48

Uit Wikisource
Deze pagina is gevalideerd
40
Brief aan den


noch het ander. Na myn verzoek om ontslag, heb ik over deze zaak geen letter geschreven. Dit moge Uwer Exc. een bewys zyn dat ik niet heb getracht opzien te baren door reklame of schandaal. Ik poogde eenvoudig te doen wat ik schreef op 28 Februari 1856, en zocht een ander middel van bestaan.

Tot-nog-toe is me dit niet gelukt.

Thans ben ik in Belgie, en zal trachten my eenigen tyd staande te houden door letterkundigen arbeid. Ik geloof echter niet dat ik slagen zal. En al ware het dat ik voor myn behoeften het noodige wist te verkrygen…myn vrouw en kinderen hebben aanspraak op ander voedsel, dan wat hun gereikt wordt door het medelyden myns broeders. Bovendien geloof ik dat ook ikzelf niet verdiend heb zonder have of huis rond te zwerven, dagelyks in angst voor het hoognoodige.

En men heeft my opmerkzaam gemaakt dat ik verkeerd deed, uit tegenzin in rekriminatiën of publiek effekt, my te bepalen tot het zoeken naar een bestaan voor myzelf. Myn lot toch is een afschrikkend voorbeeld geworden voor de weinigen die in Indie myn voorbeeld zouden willen navolgen, en thans zou er — meer nog dan vroeger! — moed noodig zyn om iets te pogen tot tegengang der gruwelen die in Indie den Nederlandschen naam schande aandoen. Vooral is dit het geval, omdat het met my gebeurde voorviel onder het bestuur van Uwe Excellentie, die in Indie als strikt rechtvaardig geroemd werd.[1]


  1. (Noot van 1875.) De zeer gewone fout die ook ik maakte. Dorheid, droogheid, deugdzaamachtigheid, worden vaak voor deugd aangezien. Thans ben ik minder naïf op dit punt. De van Twisten hebben me genezen. Hoe lang zal ’t nog duren voor de meerderheid des Nederlandschen Volks begint te walgen van de vuile tartufferie die ons arm land verpest?
    Doch ook vóór ’t doorbreken van ’n beetje verlichting, hoe is ’t mogelyk dat het Volk maar altyd door genoegen neemt met de uitgaven voor ’t onderhoud van den zwerm gauwdieven die, al geven onze wetten dan geen middelen aan de hand om hen voor ’t Gerecht te roepen,