zonder den gewonen nachtzoen, verliet zij het vertrek. Het was haar of Sir Archibald een vreemde voor haar was geworden, of er niets teeders bestond tusschen dien vader en haar, nooit bestaan had, niets dan de vijandschap van twee tegenstrijdige temperamenten. Neen, zij hadden onder de uiterlijke harmonie nooit voor elkaâr gevoeld, nooit elkander gekend, nooit elkaâr pogen te begrijpen: zij hem niet in zijn ouderdom, hij haar niet in hare jeugd. Mijlen afstands, eene woestijn, eene eindelooze leêgte was tusschen hen; zij waren elk in zichzelve opgesloten als in twee tempels, waarin verschillende eerediensten heerschten.
— Hij is mijn vader! dacht ze, terwijl zij door den corridor ging. En ik ben zijn kind...
Zij begreep dat niet: het was als een mysterie der natuur, dat een leugen bleek. Hij haar vader, zij zijn kind. En hij voelde niet wat zij leed, voelde niet, dàt zij leed, noemde het dwaasheid en gekkepraat. Een groot verlangen naar hare moeder welde in haar op. Die zoû haar begrepen hebben!
— Mama! snikte zij. Mama! Kom terug! Zeg me wat ik doen moet! Kom terug als geest: ik zal niet bang voor u zijn. lk voel me zoo alleen, ik lijd zoo, ik lijd zoo... Spook om me heen, o toe spook om me heen!
In hare kamer, in het donker, wachtte zij op dien geest. Maar er verscheen niets; de duisternis bleef roerloos hangen als een zwart gordijn, waarachter niets was, dan een groot Niets.
—————