XII.
Toen Frank den volgenden middag kwam, zag hij aanstonds aan heur gelaat, dat er eene groote ontroering in haar woelde.
— Wat is er, kind? vroeg hij ontsteld.
Zij gevoelde zich eerst zoo zwak, zóó zwak... Het was zoo iets vreeselijks... het was weêr die modder, zoo vies... Maar zij vermande zich; zij richtte zich op in hare mooie wilskracht, die eene stevigheid gaf aan het kinderlijke dwepende en kuisch vrouwelijke van haar karakter, als een forsch gedanen achtergrond, waartegen veel zachts en teeders uitblinkt. En vooral omdat zij wist, dat zij alleen stond, verlaten door haar vader, wilde zij krachtig zijn.
— Frank, het kan niet anders! begon zij met de wanhoop van hare energie. Ik moet er over met je spreken! lk ben bijna, al vóór dat je iets geantwoord hebt, overtuigd, dat ik ongelijk heb en zelfs heel slecht denk, maar toch moet ik je er over spreken, want ik lijd er te veel onder, onder dat alles... Altijd te zwijgen en alles te verkroppen, het doet zoo een pijn... lk hoû het niet meer uit, Frank... Ik vroeg papa het je te zeggen, maar hij wil niet... Misschien heeft hij gelijk, maar het is toch niet lief van hem, want nu moet ik het zelf doen...
Zij voelde zich in de opschroeving harer geestkracht even sidderen bij deze bittere gedachte, maar zij deed zich geweld aan en ging voort.