Pagina:Noodlot.djvu/102

Uit Wikisource
Deze pagina is gevalideerd
101

— Frank, Frank... die vrouw... o, die vrouw... ik denk er nog altijd aan.

— Maar Eve...

— Ach toe, laat het me zeggen, ik moet het toch zeggen: ik zie nog altijd dat mensch naast me, ik ruik haar partum en ik hoor wat ze zegt... Het gaat me niet uit mijne ooren...

Zij sidderde meer en meer, en toen kwam het weêr over haar en in haar: dat van dat oog, van die stem, dat vreemde, dat was als eene hypnoze van een geestelijken invloed: dat, wat heur vader niet had kunnen begrijpen. Wat zij nu uitte, scheen haar voorgezegd te worden door de stem, en hare houding en gelaatsuitdrukking schenen een poze te zijn, waartoe de blik van het oog haar noodzaakte. En zeer intens voelde zijzelve: dat die blik donker was, als een nacht.

— O, Frank, Frank! riep zij uit en de tranen ontwelden haar uit zenuwoverspanning, uit vreeze, dat zij het niet zoû durven zeggen, als die stem het wilde: ik moet het je vragen, ik mòet het. Als je hier bij mij komt, waarom ben je dan dikwijls zoo somber, en stil, alsof je niet gelukkig met me bent, waarom ontwijk je elk stellig antwoord, waarom zeg je altijd dat er niets is? Die vrouw, o, die vrouw... is het om haar, is het, omdat je nog van haar houdt, misschien wel meer dan van mij!... omdat je haar niet vergeten kan, omdat zij nog altijd iets in je leven is, misschien wel veel, wel heel veel? O, het pijnigt me zoo, het woelt zoo in me, altijd, altijd... En ik ben niet kleingeestig jaloersch, ik ben dat nooit geweest: ik begrijp het wel, dat van die vrouw, dat van