Pagina:Noodlot.djvu/99

Uit Wikisource
Deze pagina is gevalideerd

98

flinke dochter, met wie hij de wereld had doorgereisd — onvermoeid en krachtig — in dit gebroken schepsel, dat van weedom smolt.

— Sta op, Eve! sprak hij hard. Lig daar niet op den grond. Je zal nog eindigen me boos te maken met die dwaasheid. Waarom huil je nu? Om niets, om gekkelijke hersenschimmen. Ik wil dat niet meer in je dulden. Je moet verstandiger worden. Sta op, sta op!

Zij rees langzaam, kermend, op en bleef voor hem staan, als eene martelares, met haar wit gelaat, hare verwrongen handen.

— Ik kan het niet helpen, vadertje! Ik ben nu eenmaal zoo... Heb je dan geen medelijden met je kind, ook al begrijp je haar niet? Toe, o toe, spreek met hem, enkele woorden maar, ik bid er je om... ik bid er je om!

— Neen, neen, neen! riep hij stampvoetend en zijn gezicht werd rood als door eene congestie van ergernis om al deze nuttelooze, nevelachtige verdrietelijkheid, al deze dwaasheid, al dit huilen en drijven zijner dochter, dat zijne koppigheid tot verzet dwong, in eene behoefte om niet toe te geven. Maar zij, ze richtte zich op, zich vergrootend in hare smart: vreemd drongen hare oogen zich in die haars vaders.

— Dus u wilt niet met Frank daarover spreken? U heeft dat niet voor me over?

— Neen. Het is allemaal onzin, zeg ik je. Zeur er niet meer over.

— Goed. Dan... zal... ik... het... doen! sprak ze langzaam, als nam zij een vast, onwrikbaar besluit. En langzaam ook, zonder om te zien,