97
dat niet. U is een man: u begrijpt niet, dat er zoo iets kan zijn in eene vrouw. Wij vrouwen zijn zoo geheel anders... Maar u zal met hem spreken, nietwaar, en hem alles vragen?
— Neen Eve, dat zal ik gedecideerd niet. Frank zoû met recht kunnen vragen, waarmeê ik me bemoei. Je weet toch ook heel goed, dat ieder jongmensch zulke vrouwen kent of gekend heeft. Daar is niets in. En Frank lijkt me te eerlijk, dan dat hij zoo eene juffrouw, nu dat hij geëngageerd met je is, nog zoû opzoeken. Daarvoor ken ik hem te goed en moest jij hem ook te goed kennen. Het is allemaal heel dwaas van je, hoor, heel dwaas.
Zij begon hevig te snikken, te kermen, in eene overvloeiïng van rampzaligheid. Zij wrong de handen en bewoog langzaam haar bleek hoofdje van links naar rechts, van rechts naar links, als leed zij duldelooze pijnen.
— Ach, vadertje! smeekte zij. Vadertje, doe het! Doe het! Doe het voor je kind, voor je kleine Eve! Toe, toe, spreek met hem... Ik ben zoo ongelukkig: ik kan niet meer, zoo ongelukkig ben ik! Spreek met hem, vadertje! Ik kan toch niet daarover met hem spreken: ik ben een meisje, en ik vind dat alles zoo vies, zoo vies... Vadertje, o vadertje, spreek met hem!
Zij wilde weêr liefkoozend zich tegen zijne knieën dringen, maar hij stond op: hare tranen ergerden hem en sterkten zijne koppigheid. Zijne vrouw had ook nooit met tranen iets van hem verkregen, integendeel. En hij vond Eve flauw en kinderachtig: hij herkende niet meer zijne