Pagina:Noodlot.djvu/122

Uit Wikisource
Deze pagina is gevalideerd
121

verwijt herinnerde Frank weêr zijne flauwheid, zijne weifelachtige zwakte, die lag onder al het mannelijk vertoon van zijne kracht als een week fondament. Maar toch klampte hij zich aan zijn hevig verlangen vast, zijn hevig verlangen naar het vroegere geluk.

— Ach kom, jij kunt daar nu eenmaal niet over oordeelen! antwoordde hij ongeduldig. Bertie's blik als van zich afschuddend; jij hebt nooit van eene vrouw gehouden, al beweer je het. Waarom zoû alles niet weêr in orde kunnen komen? Wat is er dan gebeurd? Wat heb ik dan gedaan? Ik heb me onhebbelijk driftig gemaakt, nu ja... Is dat dan zoo iets onvergeeflijks als je van elkaâr houdt? Misschien... zeg, zouden de brieven niet terecht zijn?...

Er hing gedurende enkele seconden eene afwachtende stilte in het vertrek, een atmosfeer van lood. Toen sprak Bertie en zijne stem smolt van teedere vergoêlijking:

— Als je er nu één hadt gezonden, zoû je het kunnen denken... Maar drie brieven aan het zelfde adres. Het is niet waarschijnlijk...

— Ik zal er zelf eens naar toe gaan, hernam Frank. Ja, ja, ik zal er zelf maar eens naar toe gaan...

— Wat zeg je? vroeg Bertie dof.

Nog onder den druk der looden atmosfeer van zooeven, had hij niet goed verstaan, niet recht begrepen... Ze waren over hem heen gegaan als eene suizende dreiging, die woorden...

— Wat zei je daar? herhaalde hij.

— lk zal er zelf maar eens naar toe gaan, hernam Frank.