— Waar naar toe?
— Wel, naar de Rhodes', naar Eve... Suf je?
Maar Bertie rees op en in de vaalte van zijn gelaat schitterden zijne oogen als zwarte diamanten, met vele facetten.
— Wat wil je daar doen? vroeg hij, in een keelschrap om zijne stem te verzuiveren.
— Met ze praten en den boêl in orde brengen... Ik hoû het niet uit, het duurt me te lang.
— Je bent gek, zei Bertie stroefkort.
— Waarom gek?
— Waarom je gek bent? Je hebt voor geen cent eigenwaarde. Denk je in ernst naar ze toe te gaan?
— Ja, natuurlijk.
— Ik vind het misselijk, zei Bertie.
— Nu goed, sprak Frank; vind het misselijk. Ik vind het zelf ook flauw van me. Maar God, ik kàn het niet langer uithouden. Ik hoû zooveel van haar, het was vroeger zoo goed, zoo mooi... En nu, nu, door mijn eigen schuld...! Het kan me niet schelen: vind het misselijk, maar ik ga, ik ga toch.
Hij had zich in zijn getwijfel neêrgegooid op een stoel en elke spier aan zijn gelaat trilde reeds van strijd. Maar toch ging hij voort.
— Je weet het niet, hoe ik me voel: je kùnt het niet begrijpen. Ik ben zoo ellendig, zoo diep, diep ongelukkig. Ik heb me nooit in mijn leven zoo heerlijk, zoo harmonisch, zoo geëquilibreerd gevoeld als toen ik met Eve was, ten minste... nu lijkt me dat zoo. En nu is dat alles weg en alles schijnt me doelloos. Ik weet niet meer waarom ik loop en eet en ademhaal en leef!