Pagina:Noodlot.djvu/145

Uit Wikisource
Deze pagina is gevalideerd
144

lucht drijvend in gezwollen wolken, als in bolle waterzakken.

Langs het strand was Frank gegaan, langs de zenuwachtig woelende zee; hooger stonden de mandstoelen nog, dicht bij elkaâr, bijna opgenomen; weinig menschen waren daar. Een desolate windroep klaagde over het water; het was een herfstdag vol verlatenheid en wegsterven van zomervreugde. En terwijl hij langzaam, met het luchtgeween om zijne ooren, was voortgewandeld, had hij haar zien naderen in het uitwaaien harer rokken en het wegfladderen van haar linten, hem tegemoet, en had hij... o God! haar herkend!

Het was hem of eene rotsmassa op zijne borst was gesmeten, in eens, met een reuzenworp en of hij vermorzeld er onder lag, zonder adem. En het ziedde in hem met pijn en blijheid tegelijk, rillend door zijn bloed en zijne zenuwen, opduizelend naar zijn hoofd. Zonder zoo te willen,stond hij stil en zonder zoo te willen, zeide hij het, een klank, onhoorbaar nog door wat afstand, verloren ook in het gehuil van den wind:

- Eve, mijn God, Eve!!

Maar de afstand bestond niet meer; nu was zij vlak bij hem, schijnbaar zoo kalm, omdat zij hem reeds dien morgen gezien had, zonder dat hij háar had gezien, omdat zij al haar eerste emoties geleden had, omdat zij daar lang geloopen had, in den wind, dicht bij de villa, waar zij hem in had zien gaan, in de hoop hem nog te zullen ontmoeten. Het ging door zijn hoofd of hij haar met den hoed groeten zoû, als een vreemde, of dat hij dit niet zoû doen, schijnbaar onverschillig,