82
geglimlacht, met dien verschrikkelijken glimlach, vol smart, en haar gesmeekt toch niet te blijven mijmeren over iets, dat hij, zoo terloops, uiting gevende aan de natuurlijke treurigheid van zijn gemoed, gezegd had. Anders zoû hij voortaan huiverig zijn iets meer tegen haar te zeggen, zich oprecht te geven; anders zoû hij zijne woorden moeten wegen en zij zouden niet meer zoo vertrouwelijk kunnen zijn, als broêr en zuster... En het werd in haar eene stemming vol fijne halftinten, waarin niets omtrek, niets zelfs bepaalde kleur had: een geweifel van schaduwachtig grijs, dat de schaduwlooze helderheid harer liefde invloot, meer en meer invloot en haar afmattede door zijne onbestemdheid, door zijn niet-zijn in het reëele leven en door zijn schijnbestaan, als van iets ontastbaars, — een droom, — in haren geest.
——————
IX.
Eens echter werd de droom als eene realiteit, eens tastte zij iets, zag zij iets, hoorde zij iets. Maar, was het dat...
Het was aan den uitgang van het Lyceum... De menigte stroomde naar buiten, langzaam, schuifelend, hier en daar een beetje ongeduldig duwend, schouder aan schouder... En in dat dringen, naast haar, zag zij eensklaps de vuurroode peluche sortie van eene groote, zware vrouw vlammen; een gelaat, rood, wit en zwart van verf, popachtig lachende onder een kinderachtigen Cherry-ripe-hoed; den luifelrand als vol