Pagina:Noorsche Volksvertellingen.djvu/102

Uit Wikisource
Deze pagina is gevalideerd
88
BERTHA TUPPENHAUG'S VERTELLINGEN.

scheef in 't hoofd stonden, uitstekende jukbeenderen, een breede neus en eene bruine kleur gaven Bertha's gelaat eene vreemde, oostersche uitdrukking; men kon haar niet zien, zonder aan eene tooverheks te denken, en dat was zij ook: zij was de vermaardste tooveres uit den omtrek.

Ik gaf mijne verwondering te kennen, dat zij nog op was en vroeg, of zij nog vreemden wachtte, daar zij zoo sierlijk was uitgedost.

»Neen, dat nu wel niet," antwoordde zij, »maar mijnheer de student moet weten, dat ik naar 't kerspel van Ullen ben geweest, om eene vrouw te belezen, die de tering heeft; en daarna ben ik gehaald bij een knaapje, dat aan de engelsche ziekte lijdt; toen moest ik nog lood boven 't hoofd van 't kind smelten, en zoo was ik pas tehuis gekomen, schoon men mij met de slede tot aan het posthuis had gebracht."

»Maar, Bertha," zeide ik zoo ernstig mogelijk, »zoudt ge dan ook niets kunnen doen tegen de pijn in mijn' voet?"

»Och ja, daar weet ik wel raad voor; Siri Nordigaards been werd ook niet gezond, eer ik er bijkwam, schoon de dokter zoowel als vrouw Nedigaard er aan hadden gekunsteld," antwoordde ze met een' minachtenden trek om den mond, »en wanneer mijnheer de student er aan gelooft," voer ze voort, terwijl ze een' twijfelenden blik op mij sloeg, »dan kan 't niet schaden een glas brandewijn te belezen en 't vocht op den voet te gieten."

»Welnu doe dat, 't zal stellig helpen," zeide ik, in de hoop wellicht in een of ander geheim der heksen te worden ingewijd. Bertha haalde een klein fleschje en een glas op drie pootjes uit eene beschilderde kist, vulde 't glas met brandewijn, zette het op den haard, knoopte