Pagina:Noorsche Volksvertellingen.djvu/108

Uit Wikisource
Deze pagina is gevalideerd
94
BERTHA TUPPENHAUG'S VERTELLINGEN.

greep hij, dat alles tooverij en 't werk van de aardgeesten was; daarom schoot hij zijn geweer af over het dak. Op 't zelfde oogenblik vloog de deur open, en 't eene kluwen garen na 't andere rolde naar buiten en wikkelde zich om zijne voeten. Zoo werd hij de hut ingetrokken, en daar zag hij zijne liefste zitten, in volle bruidsstaatsie; alleen een kleine ring aan de pink ontbrak nog aan haar' tooi.

»In Jezus' naam, wat is hier te doen?" vroeg hij, terwijl hij rondkeek. Oogenblikkelijk waren al de heerlijke spijzen veranderd in mos en paddestoelen, in koemest en padden en krekels en meer van dien aard; alleen 't zilverwerk stond nog op de tafel.

»Wat beteekent dat alles?" zeide hij, »ge zit opgeschikt als eene bruid?"

»Hoe kunt ge dat vragen?" antwoordde 't meisje, »gij hebt hier den heelen namiddag gezeten en over niets anders gesproken, dan over bruiloft houden."

»Neen, nu eerst kom ik; maar 't zal iemand zijn geweest, die mijne gedaante heeft aangenomen," hernam de jongeling.

Langzamerhand begon nu ook 't meisje tot zichzelve te komen; maar 't duurde lang eer zij weer volkomen bij haar zinnen was. Toen vertelde zij, hoe ze duidelijk had meenen te zien, dat haar minnaar en al 't volk van Melbustad en al de buren op den saeter waren geweest. De jongeling nam haar dadelijk mede naar 't dorp, en opdat geen nieuwe betoovering haar zoude overvallen, hielden zij dienzelfden avond nog bruiloft. De bruid droeg de kroon en de sieraden, die de aardgeesten haar hadden geschonken, en later hing men alles op in de hoeve. Daar moet men 't nog kunnen zien tot op den dag van heden."